(samengesteld uit zijn zeer uitgebreide notities door zijn zoon Peter Versteegen)
“Mijn vader Willem Versteegen trouwde in 1909 met Maria de Vries en verhuist in 1914 met drie kinderen naar de Heikantsebaan. Hier worden nadien nog acht kinderen geboren, waaronder ik zelf in 1916. Deze Heikantsebaan vormde met nog twee straten een driehoekig veld, waarop in het midden een huis met veranda stond. Deze ‘Frankische’ plek kreeg later de naam Rosmolenplein, genoemd naar de daar staande windkorenmolen, die bij windstilte door een trekpaard (ros) werd bediend.
Wij woonden op nummer 43, mijn ouders kochten het huis in 1919 voor fl 2100,- met hypotheek. Het poortje naast het huis leidde naar het geplaveide binnenplaatsje, dat we deelden met de buren. Hier lag ook de versmalde achterbouw, bestaande uit keuken, kelder, schop (schuur) en als laatste een toilet met in het verlengde een gemetselde, goed afgedekte beerput. Deze werd door een boer van tijd tot tijd geleegd met een schepemmer aan een stok en naar de op straat staande strontkar gebracht.
Mijn ouders hielden kippen (Barnevelders) en konijnen achter het huis; mijn vader had als hobby het kweken van mooie zwart/blauwe hanen. Mijn moeder slachtte de kippen en konijnen. Daarachter lag een circa 20 meter diepe moestuin ter breedte van het huis, die door mij vele jaren tot in de puntjes werd verzorgd. Voorin stond een perzikboom, in het midden een perenboom en aan het eind een schommel. Een lage haag vormde de scheiding met de tuinen van de buren Witjens en Grauwmans.
Als je het huis door de straatdeur binnenkwam kwam je in de gang met links een deur naar de voorkamer, waarin een dubbeldeurs kast, een halfronde tafel, vier stoelen met rotanzittingen: alle in mahoniehout uitgevoerd. Deze voorkamer werd later als winkel gebruikt. Een tweede deur gaf toegang tot de woonkamer. Aan het eind van de gang stond een staande klok, door mijn vader in 1922 op bedevaart naar Kevelaer gekocht. Links en rechts hingen ingelijste kleurplaten van kippen, voornamelijk Barnevelders.
Aan de andere kant van het dwarsmuurtje achter de klok hing een krib boven het voeteneinde van de ouderlijke bedstee, die via een dubbele deur vanuit de huiskamer bereikbaar was. In de huiskamer stond de eettafel, lagen kokosmatten en stond een dressoir. Naast de tuindeuren hing een console met daarop een Heilig hartbeeld.
Boven was een grote meisjes slaapkamer aan de voorkant en een kleinere voor de jongens met een diepe kledingkast er tussenin.
Ons gezin
Mijn ouders kregen 11 kinderen, dus dat betekende altijd werken. Voor moeder betekende dat elke dag koken, wassen, vegen, poetsen, bedden verzorgen, kleding herstellen en kleding vergroten of verkleinen. Vele avonden bracht ze door met het herstellen van onze lange, meestal zwarte kousen.
Mijn vader werkte 31 jaar als machinebankwerker op de centrale werkplaats (‘het Atelier’) van de Nederlandse Spoorwegen in Tilburg. In de beginjaren verdiende hij daar 11 cent per uur. In de jaren 1906-1916 werkte hij daar 60 uren per week, voor 13 tot later 23 cent per uur. Op zaterdag werd ook een halve dag gewerkt. Tijdens zijn vijf vrije kermisdagen ging hij spoorwegwagons lossen bij de Zinkwitfabrieken in Budel.
In 1919 wordt hij bevorderd tot bankwerker en verdient dan 55 tot 84 cent per uur. Hij was zeer dankbaar voor deze vaste baan met een aantal kansen en met sociale voorzieningen, die tot dan nauwelijks voorkwamen. Hij had recht op een uitkering bij ziekte, ongeval en een pensioen en op vrij reizen voor het hele gezin. Elke ochtend voordat hij het Atelier van de N.S. binnenging wipte hij even de kerk binnen om God te danken voor deze vaste baan.
Toen hij hartproblemen kreeg werd hij in 1934 wegens invaliditeit ontslagen en sindsdien kreeg hij een maandpensioen van NLG 81,92. Daarvan kon hij geen gezin met 11 kinderen, waarvan de oudste inmiddels in het klooster was ingetreden – tegen betaling van een bruidschat van fl 350, - onderhouden. Mijn vader begon daarom een fietsreparatie- en verkoopbedrijfje. De voorkamer van ons piepkleine huis werd als winkel ingericht. De kippenren en konijnenhokken achter het huis maakten plaats voor een grote werk- en opslagplaats. Mijn broer Piet (1924-1944), die in dienst trad van het achter het huis staand Hovers Constructiebedrijf, hielp vader in de vrije uren.
Weegbrug
Rond 1922 werd op het Rosmolenplein een openbare weegbrug met een meet/wachthuisje gebouwd, waar onder andere. vee en wagens met hun lading tegen betaling werden gewogen. Toen de halfsteense keldermuren van de weeginstallatie gemetseld waren waagde ik mijn evenwicht en viel op de betonnen bodem. Na enige dagen ziekenhuis waren de breuken voldoende genezen.
Ik zou nog vaker terug gaan want ik kreeg, zoals veel andere kinderen, zweren op mijn benen. Deze werden twee maal per week door nonnen verbonden nadat het vastgeplakte verband zonder pardon was afgerukt. Geneesmiddelen die bacteriën en infecties definitief bestreden bestonden nog niet. Het oude ziekenhuis stond aan de Gasthuisstraat en was blindelings te vinden door de lysolgeur te volgen die er constant rondom hing.
School
Vanaf het Rosmolenplein bezocht ik de nabij de parochiekerk ‘De Besterd’ bestaande kleuterschool en de eerste twee klassen van de door fraters geleide lagere school. De Besterdkerk gewijd aan de ‘H.H. Martelaren van Gorkum’ is rond 1975 gesloopt als gevolg van leegloop. Ook de op een verhoging staande kleuterschool is gesloopt.
Het Rijke Roomsche Leven
In Tilburg was ruim 95% van de bevolking in de eerste helft van de twintigste eeuw rooms-katholiek. Hiervan was een aantal roomser dan rooms zoals ons gezin. De doelen waarnaar mijn vader streefde waren onder andere bidden, werken, een stipte uitvoering van de kerkelijke geboden en verboden. Op vrijdag mocht je geen vlees eten, wel vis.
Zwemmen, dansen of daarnaar kijken, niet-katholieke radio-uitzendingen beluisteren, lidmaatschap van sportverenigingen enz. kwamen bij ons niet voor. Alle ‘duivelse’ gevaren moesten voorkomen worden. En mijn vader stond daarin niet alleen.
Ondanks de geringe welstand neemt de bouw van kerken en scholen in de jaren twintig van de vorige eeuw toe. In Tilburg groeit het aantal kerken naar circa 23. Zo wordt in 1920 gestart met de oprichting van de parochie Loven, waartoe de zijde van het Rosmolenplein waar wij wonen, zal gaan behoren. Bouwpastoor is Frans Mannaerts, uiteraard van goede komaf. Hij laat daar neerzetten: A. een grote romaanse kerk met klokkentoren, waarin twee zware klokken en een vierzijdig uurwerk, B. een pastorie met overdekte gang naar het kerkgebouw C. een uitgebouwde pastorie, D. drie schoolgebouwen, een patronaatsgebouw en een nonnenklooster. Hij zal de parochie 45 jaar leiden en even lang een beroep doen op financiële bijdragen. Ook mijn vader was vrijgevig….
Op zon- en feestdagen ging de familie minstens tweemaal ter kerke. In de voormiddag naar een ‘Heilige mis’ en in de namiddag naar ‘het Lof’. Na het Lof volgde het enige kopje gekookte koffie in de week. Na het warme middagmaal op zondag kreeg ieder kind de wekelijks te ontvangen cent. Daar kocht je een snoepje van, tenzij het vastentijd was, want dan ging de cent in de spaarpot. Als moeder vergat de cent te geven dan zongen wij: “Moeder krijg ik een cent” tot dit geschiedde.
Na het Lof volgde de bijeenkomst voor de vrouwen die lid waren van de ‘Heilige Congregatie van Maria’ en daarna die voor de mannen die lid waren van ‘De Heilige Familie’. Voor beide moesten de deelnemers een bepaalde leeftijd bereikt hebben.
Pastoor Mannaerts was een uitstekend zanger, specialist in het Gregoriaans. Daar werd je echt stil van. Tussen haakjes: de latere bisschop van ’s Hertogenbosch, mgr. Mutsaers, was in die jaren tijdelijk in de parochie Loven werkzaam.
In het klooster kwamen onderwijzeressen wonen die tot de religieuze orde behoorden waartoe later mijn zusjes Lies en Fien zouden toetreden. De parochiekerk kreeg de naam van St. Willebrord en is als zodanig ingezegend. Ook de jongensschool waar ik de vier hoogste klassen doorliep was naar St. Willebrord genoemd.
Ik was misdienaar en thuis was een van de spelletjes ‘priestertje spelen’. Van lege kisten bouwden we een altaar met tabernakel en van kranten maakten we kazuifels. Een stoel, twee ampullen met vingerdoekje en een nagebootst wierookvat kwamen uit de keuken. Een misboek was altijd wel voorhanden. Na het belgerinkel kon de Latijnse mis beginnen. Mijn jongste broer Ben die later naar Australië emigreerde en een gezin stichtte maar altijd gelovig is gebleven, stak wel eens een preek af. Zijn opening is altijd bekend gebleven: “Hier ziet u pater Bernard, hij is nog jong en klein, wil later als hij groot is, graag missionaris zijn”.
Het laatste kind, Treesje, werd geboren in 1926 en leeft als enige nog en woont nog steeds in Tilburg.